Elke musical heeft een lied waarin de hoofdpersoon haar worsteling uit zijn lijf zingt. Bombastische muziek, en dan opeens het moment van aarzeling en besef. De muziek valt plotseling stil. Korte zinnen. Haast staccato. Oké dan. Dit is het dus. Hier gaat het om. Berusting. En dan zwelt natuurlijk de muziek weer aan, nóg grootser en dramatischer dan daarvoor, om te eindigen met een daverend slotakkoord.
Daar ben ik nu, vóór dat aanzwellen dan.
De muziek is stilgevallen. En ik kan niet veel meer dan prevelen: “Oké dan”.
Loslaten. Loslaten van alles wat ik van mezelf moet. Gisteren leek me dat nog fijn. Ik huilde vele lasten van mijn schouders, de afgelopen dagen. Ik mocht eindelijk leunen.
Maar vandaag besef ik dat ik daarmee ook alle mooie plannen die ik ooit had los laat. Al die plannen hadden één ding gemeen. Ik moest iemand zijn. Ik moest een stempel zetten, ergens, ik moest gezien worden. Die vurige wens had ik al op de basisschool toen ik in de zesde klas het toneelspelen ontdekte. Ik haalde overal goede bolletjes voor (onze school had, heel modern voor die tijd, de cijfers afgeschaft), maar goede bolletjes waren geen prestaties. Dat was voldoen aan de randvoorwaarden voor mijn bestaan. Daarmee kocht ik de goodwill voor alle flaters die ik sloeg. Maar toneelspelen, dat was de enige manier waarop ik mezelf kon laten zien. Dat was de enige manier waarop ik echt iets betekende. In mijn onzichtbare bestaan koesterde ik op de achtergrond een stille wacht-maar-af. Een hoopvolle ooit. Dat ooit in al zijn verschijningsvormen was mijn reddingsboei, mijn baken, mijn reden om door te zetten als ik niet meer kon.
Ik laat nu mijn ooit los, en het laat een godsgruwelijke leegte achter.
Ik kan in mijn hoofd wel bedenken dat ik genoeg ben, maar mijn gevoel is daar nog niet.
Mijn muziek gaat niet meer bombastisch aanzwellen. Geen daverend slotakkoord.
Mij rest alleen het “oké dan”.
Dat het dan oké is, dat kan ik nu nog niet voelen.