En toen ontmoette ik god, de god van mijn jeugd, maar god was niet de naam die ik gebruikte, want god was nog steeds een taboe in mijn kingen.
De ontmoeting met god, het universum, of hoe je het ook wil noemen vond plaats tijdens één van mijn onbestemd sombere buien. Buien waarin ik me zorgen maakte over mijn studie, ik was een onverbeterlijke uitsteller, en over alleen zijn. Het was na mijn tedere, prille relatie met Marjon, na mijn Hodgkin en na mijn avontuur met Ingrid. Ik kon geen draad meer vinden die ik op kon pakken. Ik voelde me schuldig over hoe ik mijn eerste liefde had weg laten drukken door mijn ziekte en ik voelde me mislukt in mijn tweede liefde. Ik voelde een leegte die op dat moment niet opgevuld kon worden met mooie gesprekken over de zin van het leven. Mijn studie leek betekenisloos.
Ik ging midden in de nacht het Bennekomse bos in. Ik fietste de lange weg naar boven, voorbij de Villa’s van Wageningen-Hoog. Ik stak de weg van Bennekom naar Renkum over en zette mijn fiets aan de rand van het bos. Ik liep. Zonder doel. Ik kwam op een open plek, een kleine weide midden in het bos. Ik ging aan de rand van de weide zitten, met mijn rug tegen een boom. Ik zat er lang. Ik zat er zo lang dat ik allerlei klein wild langs zag komen. Ik zat er zo lang dat de opwinding over dat klein wild weer weg stierf. Ik zat er zo lang dat mijn piekerende gedachten uiteindelijk mijn interesse verloren. Wat op geen enkele meditatieoefening ooit lukte gebeurde daar, aan de rand van dat veldje, een heel gewoon veldje: mijn hoofd raakte leeg. En toen kwam de stem.
“Welkom, fijn dat je er bent.”
Ik hoorde de stem niet, ik voelde hem. Ik wist wat er tegen me gezegd werd, ik kreeg zelfs de woordvolgorde, de intonatie en de klank mee. En toch hoorde ik geen stem. Dit alles was een weten dat diep van binnen kwam. Een stuk waar ik op dat moment niet makkelijk meer bij kon maar waar ik nu weer contact mee kreeg. Dit was het weten dat ik als kind had, dit was Knorrepoet die tegen me sprak ‘s avonds in bed. Een stem van binnen, en tegelijk voelde het alsof het hele universum me aansprak.
Toen ik naar de dieren keek had ik me een indringer, een buitenstaander gevoeld, zoals ik me altijd en overal een buitenstaander voelde. Er was alleen een plek op de wereld voor mij als ik mezelf klein maakte, me onzichtbaar stil hield, zo stil dat zelfs een ree de open plek op durfde. Dat was al jarenlang mijn lot, mijn doel, mijn bescherming, mijn bestaansrecht: onzichtbaar zijn. Met heel af en toe een ontmoeting waarin ik gezien mocht worden. En nu werd ik plotseling zomaar gezien? Welkom geheten zelfs? Door het alles? Dat wilde mijn hoofd niet geloven, dat kón mijn hoofd niet geloven.
“Maar ik ben een indringer, hoe kan ik welkom zijn?”
“Welnee, je bent geen indringer, je bent een van ons.”
“Hoe kan ik een van jullie zijn. Ik ben mens, de vijand van de natuur, wij zijn degenen die alles kapot maken.”
“Geloof jij niet dat mensen ook gewoon een deel van de natuur zijn? Geloof je niet dat je er bij hoort, dat je waardevol bent, niet om wat je doet, maar om wie je bent? Omdát je bent?”
Er volgde een woordeloze, nietes welles, waarbij de welles zo zacht en overtuigend was, zo bereid mij op te nemen, te dragen, zo blij met mij, dat ik niet anders kon dan me daar aan overgeven. De stem voelde als een paar armen. Ik liet me dragen, ik liet me wiegen.
Alles viel van me af. Alles was goed. Ik was een met alles, ik was het hert op de weide, de boom waar ik met mijn rug tegenaan zat, ik kon mezelf over de hele wereld uitstrekken. Ik was.
“Kom in je eigen tempo terug”, zeggen ze altijd na meditaties en dat is wat ik deed. Nog onder de indruk liep ik het bos door naar mijn fiets, en liet me vanaf de hoogte van het Bennekoms bos naar mijn flat rijden.